24930 |
zwavelx |
solfer:
solfer (Q021p Geleen)
|
zwavel [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
33995 |
zweep |
peitsche:
pęi̯ts (Q021p Geleen),
smik:
šmek (Q021p Geleen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
zweer:
zjwaer (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
NB: fiet = zwerende vingerbot.
sjwaer (Q021p Geleen)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18056 |
zweet |
zweet:
zjweit (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25474 |
zweetdoek |
halsplak:
halsplak (Q021p Geleen),
snuifplak:
šnūfplak (Q021p Geleen)
|
Een halsdoek door de bakker heel waarschijnlijk gedragen om het zweet aan de nek op te vangen, waardoor verkoudheid voorkomen kan worden. [N 29, 102f]
II-1
|
18055 |
zwellen |
duwen:
dyjǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Domaniale])
|
Gezegd van galerijwanden die opzwellen tengevolge van druk op het gesteente. [N 95, 386]
II-5
|
24452 |
zwemblaas |
ziel:
eigen spellingsysteem
zîêal (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt u een vliezig zakje in het lichaam van een vis bestemd om lucht te bevatten (ziel, zwam, luchtblaas) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
sjwəmə (Q021p Geleen),
zjwömme (Q021p Geleen)
|
zwemmen [RND] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
warshout:
wē̜šhǫu̯t (Q021p Geleen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
sjwĕre (Q021p Geleen),
sjwèèren (Q021p Geleen)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|