20355 |
zwager |
zwager:
šwōͅgər (Q021p Geleen)
|
zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17972 |
zwak, ongezond |
teer:
taer (Q021p Geleen),
week:
weik (Q021p Geleen),
zwak:
zjwaak (Q021p Geleen),
zjwààk (Q021p Geleen)
|
Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
minnetjes:
minnetjes (Q021p Geleen),
slap:
sjlap (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
zwak:
schwaak (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
zjwààk (Q021p Geleen)
|
zwak [DC 02 (1932)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalberstaart:
šwarbǝlštart (Q021p Geleen),
zwalberstaartje:
žwarbǝlštɛrtjǝ (Q021p Geleen)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
27339 |
zware hamer |
meesterhouwer:
męjstǝrhø̜jǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
zware hamer:
zwǭrǝ hāmǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Voorhamer, grote moker. Het woordtype "mottek" (Q 121b, Q 202) is een verbastering van het Poolse mtottek. De term "meesterhouwer" (Q 21) was op de mijn Maurits een spottende benaming voor een zware hamer. [N 95, 739; monogr.]
II-5
|
18078 |
zware verkoudheid |
flinke kou:
ein flinke kaw (Q021p Geleen),
zware kou:
’n zjwaor kaw (Q021p Geleen)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)] || Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
18537 |
zwart pak |
zwart pak met strepen broek:
Van Dale: II. strepen (bn.), <gew.> van gestreepte stof: een strepen rok.
zwart pak mit sjtriepe brook (Q021p Geleen)
|
zwarte pak, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte wiemer:
schwarte wiemer (Q021p Geleen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
koepkraai:
koep-?
koepkrao (Q021p Geleen),
kraai:
lor
kroa (Q021p Geleen)
|
kraai [SGV (1914)] || kraai, zwarte en bonte ~ (47 als roek [076] zonder kale plek; veren niet zo slordig en met groenige glans; broedt eenzaam in bos; roep [korrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
duivelskersen:
dȳvǝlskē̜šǝ (Q021p Geleen)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|