e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q071p plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zicht zicht: zī.x (Diepenbeek) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
zichter zichter: zi.xtǝr (Diepenbeek) Degene die de zicht en de pikhaak hanteert. [JG 1a; monogr.] I-4
ziek ziek: zek (Diepenbeek), zik (Diepenbeek, ... ) ziek [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
ziekte ziekte: dee ziekte stikt aan (Diepenbeek), deͅj zegdən es ōanstiēkələk (Diepenbeek), ziekzijn, het -: da zikzeͅn es besmeͅttelèk (Diepenbeek) die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] III-1-2
zien, kijken kijken: kīēken (Diepenbeek), kīken (Diepenbeek), kīkən (Diepenbeek), komen: komen (Diepenbeek), zien: zin (Diepenbeek), zīn (Diepenbeek) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND] III-1-1, III-1-2
zijaltaar zijaltaar: zeialtoar (Diepenbeek, ... ) In een zijbeuk [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] || Op het priesterkoor [zijaltaar?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijbeuk zijbeuk: zijbuk (Diepenbeek) De beide zijruimten, links en rechts van het middenschip [zijbeuken?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijde zij(de): zij(de) (Diepenbeek) Natuurprodukt dat wordt verkregen bij het afwikkelen van de cocons waarmee het zijderupsje zich omhult totdat het zich ontpopt tot vlinder (Morand, pag. 58). Het is de grondstof voor weefsels. [N 62, 79a; N 62, 75c; N 59, 201; L 8, 117; MW; monogr.] II-7
zijde spek zij: braai= schijfje, plakje spek om te braden  zēͅ (Diepenbeek) vierkant stuk spek bij een varken, van elke flank een [Goossens 1a (1955)] III-2-3
zijden omslagdoek foulardje (<fr.): flarkə (Diepenbeek) omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)] III-1-3