33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ā.tǝr(h)ǭ.m (Q083p Bilzen)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
ātǝrhant (Q083p Bilzen)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
ātǝręjzǝr (Q083p Bilzen),
achterste hoefijzer:
ātǝrstǝ (h)ūf˱ęjzǝr (Q083p Bilzen)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q083p Bilzen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31038 |
achterlap |
afdeklap:
ǭfdęklap (Q083p Bilzen)
|
De achterlap is het stuk leer dat dient als buitenste laag, dus als loopvlak, van de hak. Een hak is opgebouwd uit drie delen, de "omloper", de "onderstukken" en de "achterlap". Zie afb. 51. [N 60, 128c]
II-10
|
17651 |
achterste |
achterste:
aterste (Q083p Bilzen),
e͂ēste (Q083p Bilzen),
achterwerk:
Eufemistisch.
aaterwêrk (Q083p Bilzen),
gat:
gaot (Q083p Bilzen),
kont:
kont (Q083p Bilzen),
kontje:
kontsje (Q083p Bilzen),
poep:
Kindertaal.
pōēp (Q083p Bilzen),
poeper:
Kindertaal.
pōēper (Q083p Bilzen),
poepertje:
Kindertaal.
pōēperke (Q083p Bilzen),
poepje:
Kindertaal.
pōēpeke (Q083p Bilzen)
|
[N 10c (1995)]achterste [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
32171 |
achterstijl |
achterstuk:
ātǝrstęk (Q083p Bilzen),
rugstuk:
ręxstęk (Q083p Bilzen)
|
Stijl aan de achterzijde van een meubel. Zie ook afb. 169. [N 56, 129c]
II-12
|
19445 |
achteruit |
cour (fr.):
plaats achter het huis
kūr (Q083p Bilzen),
terug-ju(j):
tryk jȳ (Q083p Bilzen)
|
koer, achteruit [ZND m] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
ateroutgon (Q083p Bilzen)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
houwen:
hōǝ (Q083p Bilzen),
slaan:
slon (Q083p Bilzen)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|