e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Banholt

Overzicht

Gevonden: 550

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broedsel tuit: taojt (Banholt) nest, worp III-4-1
broekland, moeras vuilgebroetenis: voelgebreutenis (Banholt) moeras III-4-4
brug brug: V / k is k in ketel / meervoud brukke  brùk (Banholt) brug [SGV (1914)] III-3-1
bui, regenbui stroopje: check  sjtröpke (Banholt) buitje III-4-4
bulderen van de storm binderen: bendere (Banholt), boezen: boeze (Banholt) stormen III-4-4
bunzing fis: vis (Banholt), vuurder: veurder (Banholt) bunzing III-4-2
buskruit pulver (<lat.): polfer (Banholt) buskruit [SGV (1914)] III-3-1
bussel kort stro wis: wɛs (Banholt) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro bos: buš (Banholt) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
buurman nabuur: noaber (Banholt) buurman [SGV (1914)] III-3-1