24169 |
hop |
hop:
hòp (L417p As),
hōp (L417p As)
|
hop || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5, III-4-1
|
18841 |
hopen |
hopen:
hōēpe (L417p As),
veronderstellen:
verónnerstélle (L417p As)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25136 |
horizon |
gezichtseinder:
gezichtsèjnder (L417p As)
|
horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18233 |
horloge |
horloge:
gerlōēzĭĕ (L417p As),
[gerluezi] (volk)
horlūəžə (L417p As)
|
horloge [ZND m] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
paardspoot:
péérspōēt (L417p As),
stomp:
stómp (L417p As)
|
Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
schokkelen:
zjóggele (L417p As),
strobbelen:
stróbbele (L417p As),
taffelen:
tàffele (L417p As)
|
Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
hauwe (L417p As),
hauwen (L417p As)
|
houden (houwen) [ZND m] || houden, houwen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
beminnen:
beminne (L417p As),
fel zijn (met):
fèl zeen (L417p As),
houden van:
hè hilt vèle van Pa en Ma, van Noonk en Tant, van meister en gebuur, van den timmerman (L417p As),
liefhebben:
leefhebbe (L417p As),
leefhebben (L417p As),
wit zijn met:
(= bevriend).
wit zeen mèt (L417p As)
|
Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || Liefhebben. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
bosduif:
bòsdóuf (L417p As),
wilde duif:
wil dóuf (L417p As)
|
Wilde duif [N 94 (1983)]
III-4-1
|
32766 |
houten eg |
houten [eg]:
hǫu̯.tǝ [eg] (L417p As)
|
De oude drie- of vierhoekige eg met houten hoofd- en dwarsbalkjes, waarin houten, later ook ijzeren tanden zaten; zie afb. 51, 52, 53 en 54. Waar men een houten eg gebruikte als onkruideg en/of als zaadeg, is aangegeven in de desbetreffende lemmata. Hieronder is de vorm die de houten eg ter plaatse kon hebben, voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|