19342 |
vrolijk |
levendig:
klein krisje waas èè bezinner lèvetig (of lèvendsjig) kèrelke doon¯r oppe bewaarsjoal zaat
lèvetig (L417p As),
plezant:
plezànt (L417p As)
|
een opgeruimde, lichte, blijde stemming hebbend [vrolijk, herpsat, leutig] [N 85 (1981)] || opgewekt
III-1-4
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.w (L417p As),
vrouw (L417p As, ...
L417p As),
vrow (L417p As)
|
vrouw [RND], [RND], [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
vrouwlie:
van vruimes of vruiw
vruili-j (L417p As),
wijf:
een plattere en en vaak ook pej. vorm voor vruiw
wi-jf (L417p As)
|
vrouw || vrouwvolk
III-2-2
|
24354 |
vrouwelijk dier |
vrouwtje:
vruike (L417p As)
|
vrouwelijk dier
III-4-2
|
17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
bloempje:
Lieflijker.
bleemkə (L417p As),
dahlia:
i.e. dahlia, schertsend gezegd van een ouder ex (sic!).
daaljəs (L417p As),
fluit:
flejt (L417p As),
kut:
kit (L417p As),
mossel:
Schertsend.
mossəl (L417p As),
poesje:
Lieflijker.
pówskə (L417p As),
pruim:
prówm (L417p As),
prut:
prit (L417p As),
snee:
snééj (L417p As),
spleet:
splīēt (L417p As)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
24368 |
vrouwelijk ree |
geit:
gèjt (L417p As)
|
Ree, wijfjesree [N 94 (1983)]
III-4-2
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germ:
gęrm (L417p As),
gęrǝm (L417p As),
ooi:
ōi̯ (L417p As),
ou:
au̯ (L417p As)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zoǝx (L417p As),
zuǝx (L417p As),
zūi̯ǝx (L417p As),
zūǝ.x (L417p As)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duif:
[sic]
doef (L417p As),
duivin:
doevin (L417p As),
dóuvin (L417p As),
zij:
zi-j (L417p As),
zieje (L417p As),
Ev.!; pl. ziies.
zi̯iə (L417p As)
|
Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] || Hoe heet de vrouwelijke duif? [N 93 (1983)] || Wijfjesduif. [Goossens 1a (1955)], [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
34543 |
vrouwelijke eend |
eend:
ēǝn (L417p As),
hen:
hen (L417p As)
|
[L 1a-m; JG 1a, 1b; S 18; A 6, add.]
I-12
|