23734 |
afraffelen |
aframmelen:
aaframmele (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
afratelen:
aafratelen (L295p Baarlo)
|
(te) snel bidden, een gebed afraffelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25803 |
afschuimen |
afschuimen:
(volt. dlw.)
āfgǝšymt (L295p Baarlo),
schuimen:
(volt. dlw.)
gǝšymt (L295p Baarlo)
|
Het schuim wegscheppen. [N 57, 27c]
II-2
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstękǝr (L295p Baarlo)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
trekken:
trɛkǝ (L295p Baarlo)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitwellen:
utwęlǝ (L295p Baarlo)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aaftroggele (L295p Baarlo)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34002 |
aftuigen |
aftuigen:
āftȳgǝ (L295p Baarlo)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
25903 |
afval |
persel:
pǫrsǝl (L295p Baarlo),
pulp:
pølǝp (L295p Baarlo)
|
Het afval van de uitgeperste vruchten dat in de perskuip achterblijft. [N 57, 17]
II-2
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruizelen:
ruuzele (L295p Baarlo)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19701 |
afwas |
(de) schotelen:
də šotələ (L295p Baarlo)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|