23340 |
zonden |
zonden:
zung (L295p Baarlo)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
32762 |
zonder voor spitten |
omsteken:
ømstę̄kǝ (L295p Baarlo)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30978 |
zool |
zool:
zǭl (L295p Baarlo)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zaol (L295p Baarlo)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
beslag:
bǝšlāx (L295p Baarlo)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (L295p Baarlo)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
34620 |
zoom in de huif |
schuif:
šuf (L295p Baarlo)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
20189 |
zoon |
jong:
jong (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo),
zoon:
zoon (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zôt (L295p Baarlo)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|