34184 |
abortus, verwerpen |
verwerpen:
vǝrwɛrpǝ (L295p Baarlo)
|
Het uitdrijven van de vrucht voordat de normale draagtijd is verstreken en het jonge dier zijn volkomen ontwikkeling heeft bereikt. [A 48A, 9]
I-11
|
23415 |
absis |
priesterkoor:
priesterkoeer (L295p Baarlo)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abselutie (L295p Baarlo),
absolutie (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
euverste (L295p Baarlo, ...
L295p Baarlo)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34323 |
achterblijver |
krot:
krot (L295p Baarlo),
ozelaar:
ōzǝlē̜r (L295p Baarlo)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenherken:
bēi̯ęi̯nhęrkǝ (L295p Baarlo),
herken:
hęrkǝ (L295p Baarlo)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
axtǝrboks (L295p Baarlo),
achterhaam:
axtǝrhām (L295p Baarlo)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhaŋk (L295p Baarlo),
boks:
boks (L295p Baarlo)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
achterkop (L295p Baarlo)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
hak:
hak (L295p Baarlo)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|