32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vøę̄ ̝ǝlǝ (Q196a Banholt)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
oud
kjal (Q196a Banholt)
|
kerel [SGV (1914)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kierk (Q196a Banholt)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
18208 |
kiel |
kiel:
kĕĕal (Q196a Banholt)
|
kiel [SGV (1914)]
III-1-3
|
30202 |
kielgoot |
kiel:
kē̜.l (Q196a Banholt)
|
Schuin aflopende dakgoot in de inspringende hoek tussen twee dakschilden. In Q 83 werd de kiel gevormd door twee ongeschaafde planken van 2 x 10 cm doorsnede, die V-vormig tegen elkaar werden geplaatst. Op de aldus gevormde ondergrond werd de zinklaag van de goot vastgehecht. [N 54, 171b; N 32, 43b; monogr.; div.]
II-9
|
34507 |
kippen -werkwoord |
gehekt (volt. deelw.):
gǝhekt (Q196a Banholt)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
22324 |
kiskassen |
scheidelen:
[sic]
shègele (Q196a Banholt)
|
kiskassen (over t water) [SGV (1914)]
III-3-2
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
klīǝ (Q196a Banholt)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
22747 |
klaveren in het kaartspel |
kleen:
kliea boer (Q196a Banholt)
|
klaveren boer [SGV (1914)]
III-3-2
|
23215 |
klepel |
klepel:
eà tweeklank
kleàpel (Q196a Banholt)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|