21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zèvere (Q196a Banholt)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
katsool:
katsūǝl (Q196a Banholt)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
rauwel:
(v.)
rouwel (Q196a Banholt)
|
klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
25876 |
kluiten |
fommen:
fǫmǝ (Q196a Banholt),
kluiten:
klȳtǝ (Q196a Banholt)
|
Ballen, variërend in grootte van vuistdik tot circa 15 cm hoogte in doorsnede, gemaakt van kolengruis, fijne kooldeeltjes en natte leem. Na gedroogd te zijn leveren deze "kluiten" de ideale brandstof voor het stroopstoken, omdat zij een regelmatig gloeivuur geven. Uit de opgaven blijkt dat de stroopstokers verder als brandstof voornamelijk kolen stookten. Enkelen van hen gebruikten hout of "Schlamm", gedroogd kolenslik. De stroopstoker uit Q 78, die blijkbaar een modernere installatie bezit, stookt met "mazout", d.w.z. stookolie. [N 57A, 2b; monogr.]
II-2
|
21347 |
knecht |
knecht:
ene noewe knèjt (Q196a Banholt)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęi̯t (Q196a Banholt)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
22363 |
knikker |
marbel:
marbel (Q196a Banholt)
|
knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
19076 |
knoest |
knade:
knaoj (Q196a Banholt),
tamp:
tamp (Q196a Banholt)
|
knoest || kwast in het hout
III-4-3
|
18262 |
knoop |
knoop:
kneìep (Q196a Banholt),
knoap (Q196a Banholt)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
25919 |
koelkuip |
koelketel:
kø̄lkētǝl (Q196a Banholt)
|
De kuip waarin de warme stroop afgekoeld wordt. In Q 249 had men een speciale, koperen koelbak, terwijl de respondent uit L 387 daarvoor een wasketel gebruikte. Volgens de invuller uit L 295 deed men vroeger de stroop meteen in de potten en ging men pas later gebruik maken van een koelbak. [N 57, 32a]
II-2
|