19669 |
wasknijper |
spijtje:
speͅi̯kəns (K358p Beringen),
speͅi̯kəs (K358p Beringen)
|
klemmende houtjes om de wasch op de drooglijn vast te maken [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
32545 |
wasmand |
wasmand:
wasmān (K358p Beringen)
|
In het algemeen een van twee oren voorziene, ronde of ovale mand voor wasgoed. De wasmand was vaak van witte wissen gemaakt. Zie ook afb. 286. [N 20, 50; N 40, 95; N 40, 106; N 40, 107; N 40, 108; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|
19520 |
wastobbe, wasteil |
bassin:
baseͅŋ (K358p Beringen),
basɛŋ (K358p Beringen)
|
teil, in de betekenis van zinken tobbe die ovaal van vorm is en twee handvatten heeft; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19645 |
wasvrouw |
wasvrouw:
wasvrō (K358p Beringen)
|
wasvrouw [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
34173 |
waterblaas |
waterblaas:
watǝrblǫwǝs (K358p Beringen),
wǭǝtǝrblǭǝs (K358p Beringen)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
19457 |
waterdamp, wasem |
dwasem:
dwāsəm (K358p Beringen),
dwoͅi̯səm (K358p Beringen)
|
damp [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|
18302 |
waterdichte laars |
waterbot:
waterbòtte (K358p Beringen),
watərboͅtə (K358p Beringen),
waterstevel:
waterstiebel (K358p Beringen),
wātərstībəl (K358p Beringen)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
30318 |
waterdorpel |
vensterdorpel:
venstǝrdǫrpǝl (K358p Beringen)
|
Horizontale laag bakstenen of natuursteen aan de onderkant van een raamkozijn. De waterdorpel wordt vooral toegepast bij zeer dikke muren. Wordt de dorpel uit bakstenen samengesteld, dan worden deze gemetseld in de vorm van een afwaterend gestelde rollaag. Zie ook afb. 57e. In Q 194 werd voor een waterdorpel gebruik gemaakt van 'ijzerklinkers' ('īzǝrklēŋkǝrs'), in K 353 van arduin. [N 55, 44c; N 32, 12c; L 31, 12a; monogr.; S 39, add.; A 46, 10c, add.]
II-9
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
mur (K358p Beringen),
muu̯ər (K358p Beringen),
mūr (K358p Beringen),
watermoor:
wātərmōr (K358p Beringen)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26809 |
waterlossing |
gracht:
graxt (K358p Beringen),
zouw:
(mv.)
zǫwǝn (K358p Beringen)
|
Greppel die men door een te ontginnen moeras graaft, om het water kwijt te raken. De opgaven bestrijken heel de provincies Limburg. [I, 61; N 27, 22]
II-4
|