21488 |
aanranden |
overvallen:
ëivervallen (Q083p Bilzen)
|
aanranden [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
30250 |
aanslag |
aanslag:
ǭnslǭx (Q083p Bilzen, ...
Q083p Bilzen),
lengstuk:
lɛŋstęk (Q083p Bilzen)
|
Een verlengstuk van de zool dat onder de hak komt te zitten en dat voordeligheidshalve door de schoenmaker gebruikt wordt. "Als men, door een fout in het uitsnijden van de leerstukken, een te korte binnenzool had, hoefde men dat stuk leer niet perse als verloren te beschouwen. Met een eigenlijk ongeoorloofd handigheidje werkte men er een ander stukje leer aan. Dit stukje heette de "aanslag"." (Liedmeier, pag. 1). [N 60, 165] || Het gedeelte van de stijl en van de dorpel waartegen een deur of draaiend venster aanslaat en waarbij, meestal onder een rechte hoek, de sponning aansluit. Zie ook het lemma 'Sponning'. De aanslag kan aan stijl en dorpel geschaafd worden of door middel van een latje gevormd worden. [N 55, 73a]
II-10, II-9
|
18495 |
aanslag [wld ii.10, p. 35-36] |
aanslag:
aonslaog (Q083p Bilzen),
lengstuk:
lêngstèk (Q083p Bilzen)
|
Een verlengstuk aan de zool dat onder de hak komt te zitten en voordeligheidshalve door de schoenmaker gebruikt wordt (aanslag, lengstuk, lengsel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30251 |
aanslaglat |
makelaar:
mǭkǝlɛr (Q083p Bilzen),
sluitlatje:
slǭwtlɛtšǝ (Q083p Bilzen)
|
Tegen de kozijnstijlen en -dorpels gespijkerd latje dat de aanslag vormt voor een deur of draaiend venster. [N 55, 73b-c]
II-9
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
dat zal həm ənstən (Q083p Bilzen),
ǭnstǫn (Q083p Bilzen),
gaden:
dat zal hem gaon (Q083p Bilzen),
dat zal h⁄m gon (Q083p Bilzen),
uitgezet:
ǫwt˲gǝzatǝ (Q083p Bilzen)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)] || Gezegd van de hoeken van een bouwwerk, wanneer deze na het uitmeten definitief vastgesteld zijn. In Q 83 werd de term 'aanstaan' in een iets andere betekenis gebruikt. Zodra de muren van een huis in aanbouw een eerste maal gemetseld waren en het grondplan zodoende vastlag, werden de uitzetplanken verwijderd. Men zei dan dat het huis 'aanstond'. [N 31, 10a; monogr.]
II-9, III-1-4
|
30381 |
aantrede |
van contremarche tot contremarche:
van kǫ̃ntrǝmárš tǫt kǫ̃ntrǝmárš (Q083p Bilzen)
|
De horizontale afstand tussen de voorkanten van twee elkaar opvolgende stootborden. Zie ook afb. 68b. [N 55, 89e]
II-9
|
33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hiǝk (Q083p Bilzen)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
30115 |
aanzetsteen |
eerste steen:
ęjstǝ stēn (Q083p Bilzen)
|
De eerste steen aan elk van de uiteinden van een boog. [N 32, 19c; monogr.]
II-9
|
22783 |
aap |
aap:
āāp (Q083p Bilzen),
nen op (Q083p Bilzen)
|
Aap. [Willems (1885)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
32992 |
aar |
aar:
ǭǫr (Q083p Bilzen)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|