18994 |
haastig |
gejaagd:
gejaagd (L360p Bree),
haastig:
hoastig (L360p Bree),
hoort men ook
hoastig (L360p Bree),
meer gebr.
hèèstig (L360p Bree),
met lengteteken op de e
hestig (L360p Bree),
met lengteteken op de o
hòstig (L360p Bree),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L360p Bree)
|
haastig [ZND 01 (1922)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ekvis:
spec.: zwarte waterhagedis
ēͅkvēs (L360p Bree),
hagedis:
hagedis (L360p Bree)
|
hagedis [ZND m] || hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
20776 |
hagelslag |
muisjes:
Besji-jt möt mi-jskes
mi-jskes (L360p Bree),
muizenkeutelen:
Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke
mûzekiêtel (L360p Bree)
|
chocoladekorrels || hagelslag
III-2-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelstein (L360p Bree),
hāgəlstein (L360p Bree),
hàgəlsteͅin (L360p Bree)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hakje:
hɛkskǝ (L360p Bree),
hiel:
hę̄l (L360p Bree),
krebber:
krɛbǝr (L360p Bree),
vers:
vars (L360p Bree)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
den hak (L360p Bree),
hak (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
hiel:
den heel (L360p Bree),
pollevij:
Een hand.
poləvei (L360p Bree),
Grote hand.
poləvei (L360p Bree),
vers:
de vars van eine sjoon (L360p Bree),
vars (L360p Bree)
|
hak (van de schoen) [ZND B1 (1940sq)] || hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || Kent u het woord pollevie? Uitspraak en betekenis. toelichting: wat wordt hiermee bedoeld? [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
hak:
hak (L360p Bree),
vars:
vars (L360p Bree)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
crochetère (L360p Bree),
crochteren (L360p Bree),
kraštērə (L360p Bree),
krosjetère (L360p Bree),
haken:
hoake (L360p Bree)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (L360p Bree)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
heep:
hiep (L360p Bree),
wapen:
woape (L360p Bree)
|
breed hakmes || een kleine bijl om dunner hout te klieven
III-2-1
|