20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
Syst. WBD
bam (L247p Broekhuizen)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kazenboterham:
Syst. WBD
kieëzenbotram (L247p Broekhuizen)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
boterhamworst:
botramwaors (L247p Broekhuizen)
|
boterhamworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
33644 |
bouwland |
`:
fē̜.lt (L247p Broekhuizen),
land:
lant (L247p Broekhuizen),
veld:
vɛlt (L247p Broekhuizen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
32729 |
bouwvoor |
nerf/erf:
dǝn ɛ̄ ̝rǝf (L247p Broekhuizen)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
pokkel:
poekel (L247p Broekhuizen),
poekelrijje (L247p Broekhuizen),
pottemars:
pottemarse (L247p Broekhuizen),
rug:
op de rug rijden (L247p Broekhuizen),
slip:
beej vader op de slup zitte (L247p Broekhuizen)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18953 |
braaf |
zoet:
zeut (L247p Broekhuizen),
⁄t kīēnd is zeut (L247p Broekhuizen)
|
braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33654 |
braakliggen |
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L247p Broekhuizen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
braamberen:
broembèr (L247p Broekhuizen),
bru̞mbē̝ͅrə (L247p Broekhuizen)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brumbē̜rǝ (L247p Broekhuizen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|