17645 |
heup |
heup:
h"p (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
høp (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)] || heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
flerecijn:
flørəsin (L286p Hamont)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
berg (L286p Hamont),
bergje:
een bergsken (L286p Hamont),
ə beͅrgskən (L286p Hamont),
heuvel:
nən hø̄vəl (L286p Hamont),
hoogte:
ps. of toch omspellen volgens Frings: [wan j$xt\\]?
wan jöxtə (L286p Hamont)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L286p Hamont),
hiel:
hil (L286p Hamont),
vers:
vers (L286p Hamont)
|
hiel || hiel (van den voet) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koͅntərəfūər (L286p Hamont)
|
konterfoor
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hei aort nò zi vôôdər (L286p Hamont),
hij aard noar zie voader (L286p Hamont)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
hijgen:
higə (L286p Hamont),
steunen:
stø̄nǝn (L286p Hamont)
|
[JG 1a, 1b]zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)]
I-11, III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
hijgen:
hij hiegt (L286p Hamont),
kreunen:
hij kreunt (L286p Hamont),
reutelen:
hij reutelt (L286p Hamont)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hek (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22777 |
hinkelblokje |
scherf:
schɛrəf (L286p Hamont)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|