18030 |
oprispen |
boeren:
būrə (L286p Hamont),
buiken:
bø͂ͅkə (L286p Hamont),
Vernl. buiken.
bueken (L286p Hamont),
oprupselen:
oͅprepsələ (L286p Hamont),
Uitdr.: "d`eten keumt mich op".
opripselen (L286p Hamont),
rupselen:
røpsələn (L286p Hamont)
|
buiken, oprispen, boeren laten || Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
boer:
boer (L286p Hamont)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
19321 |
opscheppen |
stoefen:
stoefen (L286p Hamont)
|
bluffen, pochen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
stoefer:
stoefer (L286p Hamont),
cf. VD s.v. "stoefer"= pocher
stŏĕffər (L286p Hamont),
stuiter:
stuter (L286p Hamont)
|
bluffer, pocher || pocher || pocher, bluffer
III-1-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L286p Hamont)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L286p Hamont)
|
Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3
|
32938 |
optassen, vouwen |
rollen:
rǫlǝ (L286p Hamont)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
tasser:
tāsǝr (L286p Hamont)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
opheffen:
aophøfən (L286p Hamont),
ophöfən (L286p Hamont)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
optuigen:
ǫptȳgǝn (L286p Hamont)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|