22361 |
knikkeren |
kabassen:
kabastə (Q002p Hasselt),
kebaste (Q002p Hasselt),
Afl. van kabás, kebás knikker, waarbij van *kabast wordt uitgegaan, anders zou het *kabasse geweest zijn. Vgl. ook Waals cabasser, cabossî denken, kneuzen.
kabaste, kebaste (Q002p Hasselt),
alle e dof de a gesloten maar langgerekt, /
kabbasse (Q002p Hasselt),
Sub meësjîete: In Hasselt zegt men kabaste.
kabaste (Q002p Hasselt),
klitsen:
Afl. van klits knikker.
klitse (Q002p Hasselt)
|
knikkere [SND (2006)] || Knikkeren. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kot:
Nnd. mhd. kûte kuil, R. kuit kuil, Kil. kuten (z.o. *kuiten), Rijnl. Kaute (beim Klickerspiel Kuit zal verwant zijn met kooë.t gat (z. ald. z. ook o. kuiten.
k"et (Q002p Hasselt)
|
Kuit2 (kuil): Kuiltje met de kleine knikkers, die men er met de dikke *kuitknikker (z. ald.) moest proberen uit te schieten.
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
WNT trullen II, Kil. trillen, drillen, rotare, volvere, tornare, Oh. Gloss., R. T. en C.V. trullen naar beneden glijden of vallen, Rijnl. trullen, trollen ein Fass irgendwohin kollern, Kemp. trole. Dupont (L.B. XIV, pag. 97) leidt het af uit *truzlian blijkens Westfaals trûseln langzaam rollen, E. to trill, Zwe. trilla. A.P. De Bont daarentegen (in: "Een duister woord", T.T. VII, 1955, pag. 25-26) van *trendelen (bijvorm van drentelen), laatmhd. trendeln zich draaien, mnd. trende(le)n ronddraaien, as. â-trendlian rollen, mhd. trendel bol, tol; dit *trendelen > *trenlen > *trellen > trullen (ronding onder invloed van de t) > Hass. trille.
trille (Q002p Hasselt)
|
*Trullen: (Doen) voortrollen.
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
koning kappen:
Sub koning, (2)a.
kee.ning kappe (Q002p Hasselt),
koning schieten:
Sub koning, (2)a.
kee.ning schej.te (Q002p Hasselt)
|
Koning kappen [knikkerspel]. || Koning schieten [knikkerspel].
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogje pitsen:
iegske pitse (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt),
iegske pitsen (Q002p Hasselt),
oogjes pitsen:
y(3)̄gsks pitsə (Q002p Hasselt),
pinken:
piŋkə (Q002p Hasselt)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
begaeje (Q002p Hasselt),
begaje (Q002p Hasselt),
bəgajə (Q002p Hasselt),
bemodderen:
bəamodərə (Q002p Hasselt),
besmodderen:
besmoddere (Q002p Hasselt),
bəsmodərə (Q002p Hasselt),
besmoezelen:
bəsmūsələ (Q002p Hasselt),
bevuilen:
beveule (Q002p Hasselt),
bevuilen (Q002p Hasselt),
vuil maken:
völmakə (Q002p Hasselt)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
weer:
wieër (Q002p Hasselt)
|
knoest
III-4-3
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plekǝ (Q002p Hasselt)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
raapje:
riǝpkǝ (Q002p Hasselt),
rapen:
rōpǝ (Q002p Hasselt),
rǭpǝ (Q002p Hasselt)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33545 |
knolselderij |
kropselderie:
kropsèlderie (Q002p Hasselt)
|
knolselder
I-7
|