e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkeren kabassen: kabastə (Hasselt), kebaste (Hasselt), Afl. van kabás, kebás knikker, waarbij van *kabast wordt uitgegaan, anders zou het *kabasse geweest zijn. Vgl. ook Waals cabasser, cabossî denken, kneuzen.  kabaste, kebaste (Hasselt), alle e dof de a gesloten maar langgerekt, /  kabbasse (Hasselt), Sub meësjîete: In Hasselt zegt men kabaste.  kabaste (Hasselt), klitsen: Afl. van klits knikker.  klitse (Hasselt) knikkere [SND (2006)] || Knikkeren. || Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkerkuiltje kot: Nnd. mhd. kûte kuil, R. kuit kuil, Kil. kuten (z.o. *kuiten), Rijnl. Kaute (beim Klickerspiel Kuit zal verwant zijn met kooë.t gat (z. ald. z. ook o. kuiten.  k"et (Hasselt) Kuit2 (kuil): Kuiltje met de kleine knikkers, die men er met de dikke *kuitknikker (z. ald.) moest proberen uit te schieten. III-3-2
knikkers laten rollen trullen: WNT trullen II, Kil. trillen, drillen, rotare, volvere, tornare, Oh. Gloss., R. T. en C.V. trullen naar beneden glijden of vallen, Rijnl. trullen, trollen ein Fass irgendwohin kollern, Kemp. trole. Dupont (L.B. XIV, pag. 97) leidt het af uit *truzlian blijkens Westfaals trûseln langzaam rollen, E. to trill, Zwe. trilla. A.P. De Bont daarentegen (in: "Een duister woord", T.T. VII, 1955, pag. 25-26) van *trendelen (bijvorm van drentelen), laatmhd. trendeln zich draaien, mnd. trende(le)n ronddraaien, as. â-trendlian rollen, mhd. trendel bol, tol; dit *trendelen > *trenlen > *trellen > trullen (ronding onder invloed van de t) > Hass. trille.  trille (Hasselt) *Trullen: (Doen) voortrollen. III-3-2
knikkertermen koning kappen: Sub koning, (2)a.  kee.ning kappe (Hasselt), koning schieten: Sub koning, (2)a.  kee.ning schej.te (Hasselt) Koning kappen [knikkerspel]. || Koning schieten [knikkerspel]. III-3-2
knipogen oogje pitsen: iegske pitse (Hasselt, ... ), iegske pitsen (Hasselt), oogjes pitsen: y(3)̄gsks pitsə (Hasselt), pinken: piŋkə (Hasselt) knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knoeien, morsen, bevuilen begaden: begaeje (Hasselt), begaje (Hasselt), bəgajə (Hasselt), bemodderen: bəamodərə (Hasselt), besmodderen: besmoddere (Hasselt), bəsmodərə (Hasselt), besmoezelen: bəsmūsələ (Hasselt), bevuilen: beveule (Hasselt), bevuilen (Hasselt), vuil maken: völmakə (Hasselt) bevuilen [ZND 32 (1939)] III-4-4
knoest weer: wieër (Hasselt) knoest III-4-3
knollen uittrekken plukken: plekǝ (Hasselt) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5
knolraap, raap raapje: riǝpkǝ (Hasselt), rapen: rōpǝ (Hasselt), rǭpǝ (Hasselt) Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20] I-5
knolselderij kropselderie: kropsèlderie (Hasselt) knolselder I-7