17947 |
schrede |
trede:
trèèj (L328p Heel),
trêj (L328p Heel)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
kaken:
káákə (L328p Heel),
kweken:
kwē̜kǝ (L328p Heel),
schreeuwen:
sjrieewe (L328p Heel)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
21768 |
schrijven |
schrijven:
sjrieve (L328p Heel, ...
L328p Heel,
L328p Heel)
|
Noem het (dialect)woord voor: het "met een stift, pen, potlood, krijt enz. aanbrengen van letters of cijfers op papier of een ander vlak voorwerp"? [schrijven] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24373 |
schrijvertje |
schrijvertje:
sjrieverke (L328p Heel),
watervlo:
watervloë (L328p Heel)
|
schrijvertje: Hoe noemt u in uw dialect het zilveren torretje dat in groepjes kringelende bewegingen maakt op het wateroppervlak? Het lijf van het insect ligt op het water waardoor de pootjes niet te zien zijn. [N100 (1997)]
III-4-2
|
33816 |
schrikachtig |
schouw:
šuu̯ (L328p Heel)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22449 |
schrikkeldag |
schrikkeldag:
sjrikkeldaag (L328p Heel)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
sjrikkeljoar (L328p Heel)
|
schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
sjrikke (L328p Heel, ...
L328p Heel)
|
schrikken || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
sjroebe (L328p Heel),
sjrŏbbe (L328p Heel)
|
schrobben [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
schrobzeeg:
šrǫp˲zē̜x (L328p Heel),
sleutelzeegje:
šlø̄tǝlzē̜xskǝ (L328p Heel)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|