21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dǫfǝs (Q105p Heer),
duivenslag:
(doeve)schlaag (Q105p Heer),
slag:
šlāx (Q105p Heer)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duivin:
doufin (Q105p Heer),
zij:
zēīe (Q105p Heer)
|
een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
döl wie è kuuke (Q105p Heer),
duizelachtig:
duzelĕchtig (Q105p Heer)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)]
III-1-2
|
19310 |
durven |
durven:
dörreve (Q105p Heer)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|
17837 |
dutje |
dutje:
⁄n dötsche doen (Q105p Heer)
|
middagdutje [een ~ doen] [SGV (1914)]
III-1-2
|
17895 |
duwen |
duwen:
duie (Q105p Heer),
dèùüjə (Q105p Heer)
|
duwen [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
19330 |
dwarsdrijven |
vregelen:
vrēīgele (Q105p Heer),
warsdrijven:
wêrschdrīēve (Q105p Heer)
|
dwarsdrijven [SGV (1914)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
vregelaar:
vrēīgelêr (Q105p Heer),
warsdrijver:
wêrschdreiver (Q105p Heer)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|
24957 |
eb, laagtij |
eb:
eb (Q105p Heer)
|
eb, teruggaan van het water van de zee en de toestand van laag water [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20394 |
echtgenoot |
man:
man (Q105p Heer)
|
[haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)]
III-2-2
|