23536 |
knielen |
knielen:
kniele (P188p Hoepertingen)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
dieə es altijd an t groemelen (P188p Hoepertingen),
grommele (P188p Hoepertingen),
grommelən (P188p Hoepertingen),
grozen:
hejə əs aan t grooze (P188p Hoepertingen),
kniezen:
kni.zə (P188p Hoepertingen),
nooit niet content:
es naud ni content (P188p Hoepertingen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen),
pitsen (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen,
P188p Hoepertingen),
pitsə (P188p Hoepertingen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
knie?nzakken:
kneiezakke (P188p Hoepertingen)
|
Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
klitsmaai:
, /
klitsmejen veur te klitse (P188p Hoepertingen),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
klitsmiej (mv.) (P188p Hoepertingen),
maai:
mījə (P188p Hoepertingen)
|
/ [SND (2006)] || knikker [SND (1991)] || Knikker. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
klitsen:
klitse (P188p Hoepertingen),
klitsə (P188p Hoepertingen)
|
Lievelingsspel 1. [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kot:
kout (P188p Hoepertingen),
kuiltje:
kulke (P188p Hoepertingen)
|
het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
22570 |
knikkers laten rollen: knikkeren |
klitsen:
klitsen (P188p Hoepertingen)
|
knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
stuiten:
stoate (P188p Hoepertingen)
|
knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog pitsen:
een oug pitse (P188p Hoepertingen),
n aug pitse (P188p Hoepertingen),
een oogje pitsen:
en eugsche pitsen (P188p Hoepertingen),
ən ogske pitsen (P188p Hoepertingen),
oogjes pitsen:
əchskəs pitsə (P188p Hoepertingen),
pinken:
pinkə (P188p Hoepertingen)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|