21058 |
kneuzen |
blutsen:
bleutse (Q077p Hoeselt),
bleutzen (Q077p Hoeselt),
bløtsən (Q077p Hoeselt)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
22410 |
knibbelen |
mikado:
mikado (Q077p Hoeselt)
|
het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
kni: (Q077p Hoeselt)
|
knie [RND]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knibānt (Q077p Hoeselt),
knībānt (Q077p Hoeselt)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
23369 |
knielbankje |
bankje:
bèngske (Q077p Hoeselt)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (Q077p Hoeselt),
knielə (Q077p Hoeselt)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
treuren:
trûre (Q077p Hoeselt)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (Q077p Hoeselt)
|
Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huif (Q077p Hoeselt),
huive (Q077p Hoeselt),
Ook: sjiethuif.
huif (Q077p Hoeselt),
pag. 1: Ze spèlde met de huive.
huive (Q077p Hoeselt),
klitshuif:
voor een gladde ronde knikker
klitshuif (Q077p Hoeselt),
marbol:
, /
marbol (Q077p Hoeselt),
schiethuif:
, /
sjiethuivë (Q077p Hoeselt),
Sub huif: ook sjiethuif.
sjiethuif (Q077p Hoeselt),
voor een gladde ronde knikker
schiethuif (Q077p Hoeselt),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
sjiethuif (Q077p Hoeselt),
Zjë hot glôzë huivë en potjèddë: Je had glazen knikkers en potaarden.
sjiethuivë (Q077p Hoeselt)
|
/ [SND (2006)] || knikker [SND (1991)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)] || Knikkers [mv.]. || Knikkers.
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kùlke (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
kùlkë (Q077p Hoeselt),
Sub kùlke roezele: Bij slangsjietë moes zjë probjièrrë oer huif èn hët kùlkë të sjietë: Bij het slangschieten moest je trachten je knikker in het kuiltje te schieten.
kùlkë (Q077p Hoeselt)
|
[Knikkerkuiltje]. || het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || Kuiltje [bij het slang knikkeren]. || Kuiltje [in het knikkerspel].
III-3-2
|