20911 |
pruim |
pruim:
praam (P219p Jeuk)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
(de). (ps. ik weet niet wat invuller hiermee bedoelt?).
bredelle in een breiwerk (P219p Jeuk),
frutselen:
frutsele (P219p Jeuk),
prullen:
preule (P219p Jeuk),
smodderen:
smoddere (P219p Jeuk, ...
P219p Jeuk),
versmodderen:
versmoddere (P219p Jeuk),
zemelen:
zemelen (P219p Jeuk)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
pot-char (<fr.):
potchaar (P219p Jeuk),
potst, een - (?):
potchtj (P219p Jeuk)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
geknoei:
wa ə geknoei (P219p Jeuk),
geknommel:
wa en geknoemel (P219p Jeuk),
gesmodder:
wa en gesmodder (P219p Jeuk),
slap werk:
wa en slap werk (P219p Jeuk),
smodderij:
smodderij (P219p Jeuk),
smodderwerk:
smodderwerk (P219p Jeuk)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20311 |
puber |
gamine-tje:
meisjes
gaminekes (P219p Jeuk),
kwajongen:
jongens
kajonge (P219p Jeuk),
meidje:
meisjes
mĕtskes (P219p Jeuk),
puber:
puber (P219p Jeuk)
|
iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)] || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
30687 |
puimsteen |
pierre ponde:
pjē̜rǝ pǫŋǝ (P219p Jeuk
[(vergelijk Waalse ponde ø̄schilderenø̄)]
),
puimsteen:
pø̜jmstęj.n (P219p Jeuk)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
brobbels:
broebels (P219p Jeuk)
|
Puistjes (bobbels, broebels, bulten). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
punaise (P219p Jeuk)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
bek:
bęk (P219p Jeuk)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
25014 |
punt, stip |
tikje:
tikske (P219p Jeuk)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|