e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanaken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoonbijtmiddel haringpekel: hīreŋpīkǝl (Lanaken), vitriool: vitriool (Lanaken) In dit lemma zijn de diverse schoonbijtmiddelen bijeengeplaatst die worden gebruikt om koper te doen blinken. Pekel is volgens de informant uit L 423 zeer onzuiver salpeterzuur. Haringpekel paste men in L 210 toe tijdens de bewerking van het koper. Dit zout zette zich vast aan het metaal tijdens het uitgloeien. Daarna werd het koper in water gedompeld waarbij het zout er samen met het vuil afsprong. Volgens de koperslager uit Q 88 werd haringpekel samen met fijn, wit zand ook gebruikt om de glans op gereinigd koper te behouden. [N 66, 39] II-11
schoonmoeder schoonmoeder: schoenmaojer (Lanaken) schoonmoeder [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonvader schoonvader: schoenvajer (Lanaken) schoonvader [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzoon schoonzoon: schoenzoon (Lanaken) schoonzoon [ZND 06 (1924)] III-2-2
schoonzuster schoonzuster: schoenzuster (Lanaken), schoenzustr (Lanaken, ... ), zwegerse: zwiegerse (Lanaken, ... ) schoondochter [ZND 06 (1924)] || schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)] III-2-2
schoot schoot: šut (Lanaken) Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] II-7
schop, afdak voor landbouwgereedschappen afdak: āfdǭk (Lanaken), karkot: kē̜ ̞rkǫt (Lanaken), karschop: kāršǫp (Lanaken), schelf(t): šē̜ ̞lf (Lanaken), šęlǝf (Lanaken), schop: šop (Lanaken), šǫp (Lanaken) Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.] I-6
schoppen schoppen: schûippe (Lanaken), stampen: staampen (Lanaken) schoppen [ZND 06 (1924)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: schɛpe (Lanaken), ??  schɛpe (Lanaken) Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schors schil: šē̜l (Lanaken) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12