19420 |
sintel |
krei:
krēje (Q088p Lanaken),
sintel:
zunselen (Q088p Lanaken)
|
Hoe heten de aaneengeklonterde stukken as die in de kachel overblijven ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
22703 |
sinterklaas |
sinterklaas:
sinterklaos (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
Sint-Niklaas. [ZND 06 (1924)]
III-3-2, III-3-3
|
33587 |
sjalot |
sjarlot:
sjárlòt (Q088p Lanaken),
šərloͅt (Q088p Lanaken)
|
Hoe noemt u: de sjalot (allium ascalonicum - fam. liliaceae) [N 71 (1975)] || sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slaaj (Q088p Lanaken),
slāi (Q088p Lanaken)
|
[Goossens 1b (1960)]Hoe noemt u: sla in het algemeen [N 71 (1975)]
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
boont en blaaw gehouen (Q088p Lanaken),
kort en klijn gəhōͅwə (Q088p Lanaken),
geslaoge= van een klok
bōnt ɛn blou gəhouə (Q088p Lanaken)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (Q088p Lanaken)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
klats:
Gewoon
klats ien z`n gezich (Q088p Lanaken),
mep:
mep (Q088p Lanaken),
patat:
pettat (Q088p Lanaken),
slag:
slâôg (Q088p Lanaken),
veeg:
vèg (Q088p Lanaken),
wats:
watsch (Q088p Lanaken)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
33728 |
slagboom |
slagboom:
slagbǫu̯m (Q088p Lanaken)
|
Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
24375 |
slak |
slak:
slek (Q088p Lanaken)
|
slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pet (Q088p Lanaken)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|