e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoppen in het kaartspel schoppen: schøppə (Maaseik), shuupe (Maaseik), sjuppe (Maaseik, ... ), sjuppen (Maaseik) Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schors schil: šęl (Maaseik), schors: šǫrs (Maaseik) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schorseneer schorseneel: sjorseneele (Maaseik) [DC 76 (2002)] I-7
schorsmolen schor(t)smolen: šǫrs[molen] (Maaseik) Molen waarin eikenschors tot run wordt gemalen. Run wordt gebruikt bij het looien van leer. In de streek rond l 321a waren de schorsmolens meestal windmolens omdat het maalproces een zeer grote kracht vereiste. De waterlopen in het gebied vertoonden een te klein verval om een dergelijke energie op te wekken. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 23; Grof 13; N O, 32j] II-3
schort, voorschoot scholk: sxolǝk (Maaseik) [N 30, 5a; monogr.] II-9
schotel schotel: šūətəl (Maaseik, ... ), plat, ondiep, rond od ovaal voorwerp in glas, tin, porcelein om vlees enz. op te dienen  šutəl (Maaseik), platte schaal waain het klaargemaakte eten wordt opgediend  šutəl (Maaseik), teil: tei̯l (Maaseik), aarden of houten pan  tēi̯l (Maaseik) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schoteltje koffieschoteltje: koͅfišytəlkə (Maaseik), ondertas: oͅŋərtas (Maaseik), ondertasje: oŋərtɛskə (Maaseik), schoteltje: schutəlkə (Maaseik), sjutəlkə (Maaseik, ... ), šy(3)̄ətəlkə (Maaseik), šøtəlkə (Maaseik), telder: teiər (Maaseik), teldertje: teiərkə (Maaseik), teͅi̯ərkə (Maaseik) een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)] III-2-1
schouder schouder: šou(w)ərs op(h)ulə (Maaseik) schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-1
schouderblad schouderblad: sjouwerblaat (Maaseik), sjowwerblaad (Maaseik, ... ) Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)] III-1-1
schoudermanteltje pelerine (<fr.): pĕlərĕn (Maaseik) schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)] III-1-3