22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schøppə (L372p Maaseik),
shuupe (L372p Maaseik),
sjuppe (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
sjuppen (L372p Maaseik)
|
Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schil:
šęl (L372p Maaseik),
schors:
šǫrs (L372p Maaseik)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
33585 |
schorseneer |
schorseneel:
sjorseneele (L372p Maaseik)
|
[DC 76 (2002)]
I-7
|
25973 |
schorsmolen |
schor(t)smolen:
šǫrs[molen] (L372p Maaseik)
|
Molen waarin eikenschors tot run wordt gemalen. Run wordt gebruikt bij het looien van leer. In de streek rond l 321a waren de schorsmolens meestal windmolens omdat het maalproces een zeer grote kracht vereiste. De waterlopen in het gebied vertoonden een te klein verval om een dergelijke energie op te wekken. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [Jan 23; Grof 13; N O, 32j]
II-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
scholk:
sxolǝk (L372p Maaseik)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
19506 |
schotel |
schotel:
šūətəl (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
plat, ondiep, rond od ovaal voorwerp in glas, tin, porcelein om vlees enz. op te dienen
šutəl (L372p Maaseik),
platte schaal waain het klaargemaakte eten wordt opgediend
šutəl (L372p Maaseik),
teil:
tei̯l (L372p Maaseik),
aarden of houten pan
tēi̯l (L372p Maaseik)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
koffieschoteltje:
koͅfišytəlkə (L372p Maaseik),
ondertas:
oͅŋərtas (L372p Maaseik),
ondertasje:
oŋərtɛskə (L372p Maaseik),
schoteltje:
schutəlkə (L372p Maaseik),
sjutəlkə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
šy(3)̄ətəlkə (L372p Maaseik),
šøtəlkə (L372p Maaseik),
telder:
teiər (L372p Maaseik),
teldertje:
teiərkə (L372p Maaseik),
teͅi̯ərkə (L372p Maaseik)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
šou(w)ərs op(h)ulə (L372p Maaseik)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schouderblad:
sjouwerblaat (L372p Maaseik),
sjowwerblaad (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pĕlərĕn (L372p Maaseik)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|