31210 |
trede, trapplank |
treedplank:
trɛjplāŋk (Q095p Maastricht)
|
De trapplank waarmee men de zwengel van een draaibank of slijpsteen met de voet in beweging zet. [N 33, 247]
II-11
|
28912 |
treeft |
treeftje:
trēfkǝ (Q095p Maastricht)
|
Rooster om een heet ijzer op te zetten. De informant van Q 83 gebruikt als onderzetter meestal een (schoen)zool. Zie afb. 18. [N 59, 22]
II-7
|
21161 |
trein |
trein:
trein (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
tréén (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: deze lijst heb ik letterlijk, zoals invuller het genoteerd heeft overgenomen!
t‧rèjn (Q095p Maastricht)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29634 |
trein kipkarren |
rampe:
rāmp (Q095p Maastricht)
|
Rij aaneengekoppelde, volgeladen wagons die over smalspoor wordt voortbewogen. De jongen die tot taak had de kettingen waarmee de wagons onderling waren verbonden, los of vast te maken werd in L 270 kettingjong (kęteŋjoŋ) en in L 299 remjong (rɛmjoŋ) genoemd.' [N 98, 50; monogr.]
II-8
|
19292 |
treiteren |
judassen:
īēmand jūdasse (Q095p Maastricht),
judasse (Q095p Maastricht),
judassə (Q095p Maastricht),
koeioneren:
koejónere (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
kreiten:
cf. VD s.v. "kreiten"(gew.) treiteren
kreite (Q095p Maastricht),
kwellen:
kwae:lə (Q095p Maastricht),
pesten:
peste (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
pestə (Q095p Maastricht),
plagen:
īēmand plaŏge (Q095p Maastricht),
plaoge (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
plaogen (Q095p Maastricht),
plaogə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
tempteren:
tamteere (Q095p Maastricht),
temptere (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
temteerə (Q095p Maastricht),
temtére (Q095p Maastricht),
tèmtēērə (Q095p Maastricht),
tokken:
tōēkə (Q095p Maastricht),
transeneren:
īēmand transenĕĕre (Q095p Maastricht),
transenere (Q095p Maastricht),
trazjaken?:
cf. fr. s.v. "tracasser"1
īēmand trazjāke (Q095p Maastricht),
treiteren:
īēmand trĕĕtere (Q095p Maastricht),
treitere (Q095p Maastricht),
tretere (Q095p Maastricht)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || koeieneren, plagen, treiteren, het leven zuur maken || kwellen [ZND 01 (1922)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || pesten, treiteren, judassen || plagen, kwelling, overlast, hinder aandoen || plagen, pesten, kwellen || plagen, treiteren || treiteren, sarren, vals plagen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
achterbakse, een -:
agtərbaksə (Q095p Maastricht),
judas:
judas (Q095p Maastricht),
neetoor:
niedoer (Q095p Maastricht),
niedoor (Q095p Maastricht),
nietdoer (Q095p Maastricht),
pestkop:
peskop (Q095p Maastricht),
plaaggeest:
plaochgèès (Q095p Maastricht),
stiekemerd:
stiekemerd (Q095p Maastricht),
stiekəmərd (Q095p Maastricht),
zwegeltjesstrooier:
cf. Weijnen Etym. Wb. p. 249 s.v. "zwegel, sjweegel, zwengelke"= lucifer (limb.)
zweegelkesstruier (Q095p Maastricht)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] || pestkop, judas, treiteraar
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetiet (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
appetīēt (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
appətīēt (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
áppətīēt (Q095p Maastricht),
ápətīēt (Q095p Maastricht),
goesting:
vlaamse invloed
goesting (Q095p Maastricht),
zin:
zîn (Q095p Maastricht)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31304 |
trekbank |
trekbank:
tręk˱bāŋk (Q095p Maastricht)
|
Houten of metalen bank waarop een harde ijzeren of stalen plaat is bevestigd waarin gaten met verschillende doorsnedes zijn aangebracht. Bij het draadtrekken wordt de gloeiende metaaldraad telkens door een nauwere opening getrokken totdat de vereiste doorsnede bereikt is. [N 33, 256]
II-11
|
28322 |
trekhaak |
kramp:
kramp (Q095p Maastricht
[(mv krɛm)]
)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
schakels:
schakels (Q095p Maastricht),
trekhaken:
trękhø̜̄k (Q095p Maastricht)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|