18524 |
opgezette zak |
opgesneden maal:
opgeneijde male (L364p Meeuwen)
|
een opgezette zak (opgezette zak of tes, stölpzak) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opgooien:
opgooien (L364p Meeuwen)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18218 |
ophanger |
oog:
eug (L364p Meeuwen),
ophanger:
ophanger (L364p Meeuwen),
ophaŋǝr (L364p Meeuwen),
dao is noch gèinen ophanger aan
ophanger (L364p Meeuwen)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37] || Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)]
II-7, III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
opsty(3)̄kə (L364p Meeuwen)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophouden (L364p Meeuwen),
oͅphau̯wə (L364p Meeuwen),
uitscheiden:
uitscheiden (L364p Meeuwen),
y(3)̄tsjeͅi̯ə (L364p Meeuwen)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18811 |
opletten |
op qui-vive staan:
op kieviè staan (L364p Meeuwen),
opletten:
letten op (L364p Meeuwen),
oͅpleͅtə (L364p Meeuwen)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opdoen:
gaelt opdô.n (L364p Meeuwen),
opdoen (L364p Meeuwen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND] || op overdadige en lichtzinnige wijze besteden [dolboteren, vermokken, vertoelibassen, verkwisten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmākǝ (L364p Meeuwen),
vlechten:
vlęxtǝ (L364p Meeuwen)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
33145 |
opnieuw wannen |
triēren:
triē̜rǝ (L364p Meeuwen)
|
Als men uit het gezuiverde graan het beste zaad wil halen dat zal dienen als zaaigraan, moet men opnieuw wannen. Men draait de wanmolen dan vlug rond zodat al het fijnere graan wegvliegt. Soms gebeurt dit niet met de wanmolen, maar door het graan te zeven; zie het lemma ''zeven met de handzeef'' (6.3.11). De omschrijvende opgaven met behulp van het heteroniem van het lemma wannen, zoals nog eens doordraaien, of voor de tweede keer doorjagen, zijn hier niet opgenomen. [JG 1a, 1b -gedeeltelijk-]
I-4
|
32928 |
opper |
opper:
ǫpǝr (L364p Meeuwen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|