18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
peetsje (Q196p Mheer),
pitsje (Q196p Mheer)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasvīnk (Q196p Mheer)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blötsche (Q196p Mheer),
blötsje (Q196p Mheer),
blùtse (Q196p Mheer)
|
blutsen [SGV (1914)] || blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kne.j (Q196p Mheer),
knee (Q196p Mheer),
kneej (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
kné:j (Q196p Mheer)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
RK -> knieholte.
hieas (Q196p Mheer)
|
kuit [SGV (1914)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
foeteren:
hee: es altie:d ant foetere (Q196p Mheer),
kniezen:
kneeze (Q196p Mheer),
knoteren:
hee: es altie:d ant knoottere (Q196p Mheer),
treuren:
treure (Q196p Mheer)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)] || Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
knīēpe (Q196p Mheer),
nijpen:
niepe (Q196p Mheer),
pitsen:
peetsje (Q196p Mheer),
pitshe (Q196p Mheer),
pitsje (Q196p Mheer)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
klits:
klits (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
demke:
demke (Q196p Mheer),
kuiltje:
kuulke (Q196p Mheer),
kŭŭlke (Q196p Mheer)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] || Kuiltje voor het knikkerspel.
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
rollen:
rolle (Q196p Mheer)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|