21965 |
duivenhok |
duivenhok:
duvǝ(n)hǫk (L382p Montfort),
duivenspijker:
doevespieker (L382p Montfort),
duvǝspikǝr (L382p Montfort)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duif:
doef (L382p Montfort),
wijfje:
wiefkə (L382p Montfort),
zij:
zie (L382p Montfort),
ziĕ: (L382p Montfort)
|
duif, wijfje || een vrouwelijke duif (duivinne, wijfje) [N 83 (1981)] || wijfjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
(zôê wûûrste) dul (L382p Montfort),
dul inne kop (L382p Montfort),
dulle (L382p Montfort),
du‧l (L382p Montfort),
duizelig:
(zôê wûûrste) duu‧zeleg (L382p Montfort),
duuzelig (L382p Montfort),
duuzəlig (L382p Montfort),
duu‧selich (L382p Montfort),
duzelig (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
locht:
lóchte (L382p Montfort),
verduizeld:
verduuseljt zeen (L382p Montfort)
|
dol worden, iemand die lang heeft of is rondgedraaid [N 07 (1961)] || duizelig [SGV (1914)] || duizelig [locht, deuzig, duizig, dol, zat] [N 10a (1961)] || duizelig worden, iemand die een harde slag op zijn hoofd heeft gekregen [N 07 (1961)] || duizelig zijn [DC 60 (1985)] || Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, zwindel). [N 84 (1981)] || Een plotselinge stoornis in de bloedsomloop, in de hersenen waarbij spraakstoornissen en verlammingsverschijnselen kunnen optreden? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
18008 |
duizeling, duizeligheid |
dolheid:
dulheid (L382p Montfort)
|
duizeligheid [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
Veldeke
doezendjpaot (L382p Montfort)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20045 |
duizendschoon |
jonkertje:
-
junkerkes (L382p Montfort),
eigen spelling
jünkərkə (L382p Montfort)
|
duizendschoon (Dianthus barbatus L.) [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)]
III-2-1
|
21794 |
dulden |
luchten:
luchten (L382p Montfort),
lugtə (L382p Montfort),
uitstaan:
oetstaon (L382p Montfort)
|
iemand dulden in zijn nabijheid, het kunnen uithouden [luchten, uithouden, uitstaan] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34239 |
dunne melk |
watermelk:
wātǝrmɛlk (L382p Montfort)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|
19311 |
durfal |
frech-lap:
ne vreklap (L382p Montfort),
kadee:
kədee (L382p Montfort),
né kadeé (L382p Montfort)
|
heel veel durf hebbend [frank, boud, stout] [N 85 (1981)] || iemand die alles durft te doen [kadee, mannekeskneuter, durfal] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19310 |
durven |
durven:
derve (L382p Montfort),
durve (L382p Montfort)
|
durven [SGV (1914)]
III-1-4
|