e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
luchtx lucht: locht (Neeroeteren, ... ), loͅxt (Neeroeteren, ... ) lucht [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] III-4-4
lucifer stekje: stekske (Neeroeteren, ... ) lucifer [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 16 (1934)] III-2-1
lui lui: ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)  lei (Neeroeteren), lui (Neeroeteren), nog te lei dat er zien ogen oepen deit (Neeroeteren), zoe lei wie ei verken (Neeroeteren) lui, traag [ZND 01 (1922)] III-1-4
lui (lieden) lui: līj (Neeroeteren), rieke lie (Neeroeteren), rīkə luj (Neeroeteren), mensen: de minse zeen vandaag allemaol bōēte op ⁄t veltj en aan⁄t mĕjĕ (Neeroeteren), minse (Neeroeteren), minsən (Neeroeteren), rieke minschen (Neeroeteren), rieke minse (Neeroeteren) De mensen zijn vandaag alle buiten op het veld en maaien. Mensen of lieden of lui enz. [ZND 04 (1924)] || lui (lieden) [ZND 01 (1922)], [ZND m] || mensen [RND] || Rijke lieden [ZND 30 (1939)] III-3-1
luid schreien beuken: ook materiaal znd 28, 53  bieken (Neeroeteren), bīēke (Neeroeteren), blaten: de moos viêr zuu ein kleinigheid neet blète, jong  blète (Neeroeteren), schreeuwen: ook materiaal znd 28, 53  schrieven (Neeroeteren), sjreêven (Neeroeteren), toeten: Sjei toch ins ût möt det getût  tûte (Neeroeteren) hard wenen || klaaglijk wenen || luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] III-1-4
luiden luiden: de klok loeien (Neeroeteren), de klok loeijen (Neeroeteren), de klok loejen (Neeroeteren), loeiə (Neeroeteren) De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden. [ZND 01 (1922)] III-3-3
luiden voor de mis luiden voor de mis: het loeit vieer de més (Neeroeteren), het loetj vier de mes (Neeroeteren), half uur  het loejt vier de mes (Neeroeteren) Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)] III-3-3
luier doek: dook (Neeroeteren), windel: wi-jnel (Neeroeteren), wènjel (Neeroeteren) luier (kinderdoek) [ZND 01u (1924)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)] || luier, zwachtel III-2-2
luieren hoeielen: Kom op mân, zit doa neet de godgansen daag in det heemke te hûjele  hûjele (Neeroeteren) lui en genoeglijk nietsdoen III-1-4
luiermand kindskorf: kenskø̜rǝf (Neeroeteren), kindskèrf (Neeroeteren), kinskerf (Neeroeteren), kénskerf (Neeroeteren) korf of mand waarin de doeken of luiers van de kleine kinderen wordt bewaard? [ZND 37 (1941)] || Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.] II-12, III-2-2