21183 |
roeien |
roeien:
roeie (L216p Oirlo)
|
door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21184 |
roeispaan |
roeiriem:
roei-riem (L216p Oirlo),
roeispaan:
roeispaan (L216p Oirlo)
|
het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24235 |
roek |
roek:
corvus frugilegus
roēk (L216p Oirlo)
|
roek
III-4-1
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tuut, tuut, tuut:
tȳt, tȳt, tȳt (L216p Oirlo)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
kuus, kuus, kuus:
kūs, kūs, kūs (L216p Oirlo)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
21362 |
roepen |
hard roepen:
hard rōēpe (L216p Oirlo),
krijsen:
kriese (L216p Oirlo),
kwaken:
kwake (L216p Oirlo),
kweken:
kwèke (L216p Oirlo),
roepen:
roepen (L216p Oirlo)
|
op een luide manier iets mededelen, roepen [skriesen] [N 87 (1981)] || roepen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21652 |
roeper |
roeper:
Opm. eigenlijk de notaris.
ruper (L216p Oirlo),
uitroeper:
ŭŭtrōēper (L216p Oirlo),
verkoper:
verkoëper (L216p Oirlo)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
24034 |
roeping |
roeping:
roeping (L216p Oirlo)
|
Roeping. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20819 |
roeren |
roeren:
ruuren (L216p Oirlo)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19606 |
roerzeef |
passe-vite:
pas(se)fiet (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
passevite || persende zeef
III-2-1
|