19296 |
iemand hinderen |
koeioneren:
koeineren (L288a Ospel)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
pesten:
pesten (L288a Ospel),
treiteren:
traiteren (L288a Ospel)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
bestoête (L288a Ospel),
bestuûte (L288a Ospel),
opsteken:
eeme opstaeke (L288a Ospel),
stuiten:
stoeten (L288a Ospel),
stuûte (L288a Ospel)
|
iemand ophemelen || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)] || loven, prijzen || prijzen, lofspreken van
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
gewaren:
cf. WNT IV kol. 2112 s.v. gewaren"(met zelfde bet.): volgens WNT in levende taal, thans onbekend
geware (L288a Ospel)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24635 |
iep |
essenboom:
aisse buim (L288a Ospel)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19149 |
iets goedmoeds doen |
goedig:
geûjig (L288a Ospel)
|
goed, goedig
III-1-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppen (L288a Ospel)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L288a Ospel),
(verkleinwoord: iêske).
ī.s (L288a Ospel)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
iesheilige (L288a Ospel)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20771 |
ijsje |
ijs:
iês (L288a Ospel),
ijskoud, een -:
Verklw. eiskoutje De meister traktieërdje de hieël klas op ¯n eiskoutje
eiskout (L288a Ospel)
|
ijs
III-2-3
|