18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pae.jn in də ke.əl (K357p Paal)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
spaanse botvink:
spoanse botvink (K357p Paal)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
einde:
ęn (K357p Paal),
hoofdbed:
hyt˱bęt (K357p Paal),
hȳǝt˱bęt (K357p Paal)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (K357p Paal, ...
K357p Paal),
keͅfə (K357p Paal)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (K357p Paal),
kegelen (K357p Paal)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
bɛdə ke.gəls w^ɛ.rd nəmi bɛ gəspɛlt (K357p Paal),
kegels (K357p Paal)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kelder (K357p Paal),
keller:
keͅlər (K357p Paal),
ke̝ͅlər (K357p Paal)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)], [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kadee:
kadee (K357p Paal),
kerel:
kērel (K357p Paal),
kērəl (K357p Paal),
kēərəl (K357p Paal, ...
K357p Paal),
kɛ.rəl (K357p Paal),
mens:
mins (K357p Paal)
|
een kerel [ZND B1 (1940sq)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND m]
III-3-1
|
29111 |
keren |
(de paarden) draaien:
drę̄(ǝ)n (K357p Paal),
(de paarden) keren:
kiǝrǝ (K357p Paal),
keren:
kīrǝn (K357p Paal),
omdraaien:
ømdrẽ̜ (K357p Paal)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de hamel van e klok (K357p Paal),
de klepel van de klok (K357p Paal),
de slinger van de klok (K357p Paal)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|