e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keelpijn pijn in de keel: pae.jn in də ke.əl (Paal) keelpijn [RND] III-1-2
keep spaanse botvink: spoanse botvink (Paal) keep III-4-1
keerstrook, wendakker einde: ęn (Paal), hoofdbed: hyt˱bęt (Paal), hȳǝt˱bęt (Paal) Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1
keffen keffen: keffen (Paal, ... ), keͅfə (Paal) keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)], [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
kegelen kegelen: kegele (Paal), kegelen (Paal) De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: bɛdə ke.gəls w^ɛ.rd nəmi bɛ gəspɛlt (Paal), kegels (Paal) Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
kelder kelder: kelder (Paal), keller: keͅlər (Paal), ke̝ͅlər (Paal) kelder [RND], [ZND 36 (1941)], [ZND A2 (1940sq)] III-2-1
kerel kadee: kadee (Paal), kerel: kērel (Paal), kērəl (Paal), kēərəl (Paal, ... ), kɛ.rəl (Paal), mens: mins (Paal) een kerel [ZND B1 (1940sq)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND m] III-3-1
keren (de paarden) draaien: drę̄(ǝ)n (Paal), (de paarden) keren: kiǝrǝ (Paal), keren: kīrǝn (Paal), omdraaien: ømdrẽ̜ (Paal) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] I-1, II-7
kerkklok klok: de hamel van e klok (Paal), de klepel van de klok (Paal), de slinger van de klok (Paal) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] III-3-3