34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kȳkǝ (L299p Reuver),
pul:
pøl (L299p Reuver)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
31500 |
ophaler |
ophaler:
ǫphǭlǝr (L299p Reuver)
|
Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b]
II-11
|
18218 |
ophanger |
ophanger:
ophenger (L299p Reuver),
ophɛŋǝr (L299p Reuver),
ophanglus:
ophanglus (L299p Reuver),
ophaŋløs (L299p Reuver)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7, III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
opsjteuke (L299p Reuver),
stoken:
sjteukə (L299p Reuver)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
ophouden:
ophajen (L299p Reuver),
uitscheiden:
oetsjeie (L299p Reuver),
óétsjijən (L299p Reuver)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
klaar worden:
Bijv. de loch waert weer klaor.
klaor waere (L299p Reuver),
opklaren:
opklaoren (L299p Reuver),
optrekken:
optrekken (L299p Reuver)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18811 |
opletten |
in acht nemen:
in áchnummə (L299p Reuver),
opletten:
oplette (L299p Reuver),
òplèttə (L299p Reuver)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
waakzaam:
waakzaam (L299p Reuver)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29110 |
opnaaisel |
opnaaisel:
opnɛjsǝl (L299p Reuver)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
32928 |
opper |
huist:
hust (L299p Reuver)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|