18087 |
heupjicht |
gicht:
gig (Q098p Schimmert),
heupgicht:
(heup)gīēg (Q098p Schimmert),
ischias:
isias (Q098p Schimmert),
issias (Q098p Schimmert)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
ein bergske (Q098p Schimmert),
bult:
eine bult (Q098p Schimmert),
graaf:
éné grââf (Q098p Schimmert),
heuvel:
eine heuvel (Q098p Schimmert),
einə heuvel (Q098p Schimmert),
hoogje:
hĕŭgske (Q098p Schimmert),
hoogte:
ein heugde (Q098p Schimmert),
ein hueugtə (Q098p Schimmert),
ein huichte (Q098p Schimmert),
en hŭĕgte (Q098p Schimmert),
hĕŭgde (Q098p Schimmert),
hûwéchdə (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
klaatsj (Q098p Schimmert),
klavats:
klawats (Q098p Schimmert),
slag:
enne schlāāg (Q098p Schimmert)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
vers:
vaesj (Q098p Schimmert),
veesch (Q098p Schimmert),
vâêsch (Q098p Schimmert)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] || zool [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
achter aan de hak:
achter aan de hakken (Q098p Schimmert),
contrefort (fr.):
kônterfors (Q098p Schimmert)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
namaals:
t nāōmaals (Q098p Schimmert)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aart nao zi vader (Q098p Schimmert)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
gechten (Q098p Schimmert),
gègtə (Q098p Schimmert),
gijgen:
gîêgə (Q098p Schimmert),
hijgen:
hiegen (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
snakken:
schnakke (Q098p Schimmert)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
naar adem hijgen:
hiege nao âôm (Q098p Schimmert),
ratelen:
rôtele (Q098p Schimmert)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|