21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hypoteek (Q098p Schimmert),
rippetheek:
[beïnvloeding door de suggestie bij de vraagstelling?, rk]
rippetĕek (Q098p Schimmert)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
identiteitsbewijs:
identiteitsbewijs (Q098p Schimmert),
indentiteitsbewies (Q098p Schimmert)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
goed lijden:
good liĕje (Q098p Schimmert),
staan op:
staon op (Q098p Schimmert)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
hinderen:
hingere (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
ophouden:
ophaŭwte (Q098p Schimmert),
verhinderen:
verhingere (Q098p Schimmert)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wach aan zègge (Q098p Schimmert),
de wach aan zèkke (Q098p Schimmert),
de wâch aanzĕkke (Q098p Schimmert)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
verwiete (Q098p Schimmert),
verwiēte (Q098p Schimmert)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
kwaad maken:
emes kaot make (Q098p Schimmert),
titsen:
tirtse (Q098p Schimmert)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
de broek uitvegen:
de brook oetvège (Q098p Schimmert),
de jas uitvegen:
de jas oetvĕĕge (Q098p Schimmert),
uitschobben:
oet sjoèbe (Q098p Schimmert)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] || iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19022 |
iemand op de zenuwen werken |
vervelender:
enne vervēēlender (Q098p Schimmert)
|
zo druk bezig zijn dat men anderen verveelt [touwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
bestuute (Q098p Schimmert),
prijzen:
priese (Q098p Schimmert),
stuiten:
schtŭŭte (Q098p Schimmert),
sjtuute (Q098p Schimmert)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|