17947 |
schrede |
gang:
gank (Q098p Schimmert),
schrede:
schreed (Q098p Schimmert),
trede:
trè (Q098p Schimmert),
tréé (Q098p Schimmert),
trêê (Q098p Schimmert),
voetstap:
vōōtschtap (Q098p Schimmert)
|
Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] || schrede [SGV (1914)]
III-1-2
|
21368 |
schreeuwen |
keken:
kêke (Q098p Schimmert),
krijsen:
kriesje (Q098p Schimmert),
kwaken:
kwâke (Q098p Schimmert),
kweken:
kwēkǝ (Q098p Schimmert),
schreeuwen:
schrieève (Q098p Schimmert)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] || luid en doordringend roepen, schreeuwen [kweken, kwaken, keken, schreien, krijten, krijsen] [N 87 (1981)] || schreeuwen [SGV (1914)]
I-12, III-3-1
|
21768 |
schrijven |
schrijven:
schrieve (Q098p Schimmert)
|
Noem het (dialect)woord voor: het "met een stift, pen, potlood, krijt enz. aanbrengen van letters of cijfers op papier of een ander vlak voorwerp"? [schrijven] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
33816 |
schrikachtig |
schuw:
šȳi̯ (Q098p Schimmert)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
22482 |
schrikkeljaar |
schrikkeljaar:
schrikkeljoar (Q098p Schimmert),
sjrikkeljaor (Q098p Schimmert)
|
29 februari (in een schrikkeljaar). [N 88 (1982)] || schrikkeljaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
18871 |
schrikken |
schrikken:
sjrikke (Q098p Schimmert),
verschrikken:
verschrïkke (Q098p Schimmert),
versjrikke (Q098p Schimmert)
|
door een plotseling angstgevoel bevangen worden en daardoor een onwillekeurige beweging maken [schrikken, verschieteen, ijzen] [N 85 (1981)] || schrikken (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
schrŭbber (Q098p Schimmert),
sjrubber (Q098p Schimmert)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
aanbranden:
aanbranne (Q098p Schimmert),
snerken:
šnerkə (Q098p Schimmert),
verbranden:
verbranne (Q098p Schimmert),
verbrânne (Q098p Schimmert)
|
Aan de oppervlakte verbranden (blesteren, verbranden, schroeien, zengen, schroken, schoepen) [N 79 (1979)] || schroeien [SGV (1914)]
III-2-1
|
20489 |
schrokken |
aankijlen:
gulzig eten
aankiele (Q098p Schimmert),
buffelen:
bûffele (Q098p Schimmert),
schransen:
schrânse (Q098p Schimmert),
vreten:
vréete (Q098p Schimmert),
vréétə (Q098p Schimmert),
wolven:
waoəvə (Q098p Schimmert),
wāuve (Q098p Schimmert)
|
schrokken [SGV (1914)] || schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24374 |
schub |
schub:
schùbbe (Q098p Schimmert),
sjöb (Q098p Schimmert),
WLD
schŭbbe (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u elk van de dunne plaatjes waarmee de huid van een vis geheel of gedeeltelijk is bedekt (schub, schubbe, schelp, schulp) [N 83 (1981)]
III-4-2
|