33821 |
week in de muil |
lijs:
lis (Q098p Schimmert)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
23511 |
weekdienst |
weekdienst:
wèèkdĕĕns (Q098p Schimmert)
|
Een wekelijkse mis voor een overledene, weekdienst. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21279 |
weelde |
welmoed:
waalmood (Q098p Schimmert)
|
weelde [SGV (1914)]
III-3-1
|
24896 |
weer naar het jaargetijde |
fijne nazomer:
feine nōō-zomer (Q098p Schimmert),
hete zomer:
heite zomer (Q098p Schimmert),
kwakkelzomer:
kwâgel-zomer (Q098p Schimmert),
zachte voorjaar:
zacht veurjōōr (Q098p Schimmert)
|
weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19346 |
weerbarstig |
in het contraire (fr.):
in ⁄t contrair zin (Q098p Schimmert),
wars:
wĕsch (Q098p Schimmert)
|
zich niet schikken, weerbarstig [dwars, nippig, contrare] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17575 |
weerborstel |
borstel:
bø̄štǝl (Q098p Schimmert),
weerborstel:
wēērbōrstel (Q098p Schimmert),
weerwas:
wēērwas (Q098p Schimmert)
|
Harde, dikke en stijve stekelharen met een draaiing erin voor op de rug van het varken. [N 76, 13; N 28, 31] || valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
I-12, III-1-1
|
25112 |
weerlichten |
weerlichten:
wĕĕrlēēgte (Q098p Schimmert),
wèr lichte (Q098p Schimmert),
wéérleegtə (Q098p Schimmert),
⁄t wĕĕhrlēēch (Q098p Schimmert),
⁄t wéérlicht (Q098p Schimmert)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
licht:
ə leech (Q098p Schimmert),
weerlicht:
wear-lēēch (Q098p Schimmert),
weer lich (Q098p Schimmert),
wĕĕrlééch (Q098p Schimmert),
wéérleech (Q098p Schimmert),
wéérleeg (Q098p Schimmert),
ə wéérleech (Q098p Schimmert)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèr (Q098p Schimmert),
wêr (Q098p Schimmert)
|
weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vri en dǝ mul (Q098p Schimmert)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|