32924 |
heukelingen spreiden |
uiteengoezen:
utęi̯ngušǝn (Q032p Schinnen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
32381 |
heulbank |
klompenbank:
klompǝbaŋk (Q032p Schinnen)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
ischias:
issijas (Q032p Schinnen)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
onderwijdte:
ōŋǝrwitǝ (Q032p Schinnen)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
bèrrég (Q032p Schinnen),
bergje:
ne knoep bergske (Q032p Schinnen),
heuvel:
heuvel (Q032p Schinnen),
heuveltje:
heuvelke (Q032p Schinnen),
hoogte:
heugte (Q032p Schinnen),
huegde (Q032p Schinnen),
hûêchdə (Q032p Schinnen)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
klaatjs (Q032p Schinnen)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q032p Schinnen, ...
Q032p Schinnen,
Q032p Schinnen),
hesel:
heiêsel (Q032p Schinnen),
hiel:
hil (Q032p Schinnen),
vers:
de vaesj (Q032p Schinnen),
vēīsj (Q032p Schinnen),
vêsj (Q032p Schinnen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || Het achterste gedeelte van de voet. [N 60, 168a] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
II-10, III-1-1
|
18470 |
hiel [wld ii.10, p. 7] |
hiel:
hiel (Q032p Schinnen)
|
Het achterste gedeelte van de voet? (hiel?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
he aart nao zie vader (Q032p Schinnen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|