e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schinnen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heukelingen spreiden uiteengoezen: utęi̯ngušǝn (Schinnen) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heulbank klompenbank: klompǝbaŋk (Schinnen) Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.] II-12
heup heup: heup (Schinnen, ... ) heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heupjicht ischias: issijas (Schinnen) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)] III-1-2
heupwijdte, zitwijdte onderwijdte: ōŋǝrwitǝ (Schinnen) Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b] II-7
heuvel, kleine hoogte berg: bèrrég (Schinnen), bergje: ne knoep bergske (Schinnen), heuvel: heuvel (Schinnen), heuveltje: heuvelke (Schinnen), hoogte: heugte (Schinnen), huegde (Schinnen), hûêchdə (Schinnen) een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] III-4-4
hevige slag klats: klaatjs (Schinnen) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hiel hak: hak (Schinnen, ... ), hesel: heiêsel (Schinnen), hiel: hil (Schinnen), vers: de vaesj (Schinnen), vēīsj (Schinnen), vêsj (Schinnen) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || Het achterste gedeelte van de voet. [N 60, 168a] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] II-10, III-1-1
hiel [wld ii.10, p. 7] hiel: hiel (Schinnen) Het achterste gedeelte van de voet? (hiel?) [N 60 (1973)] III-1-3
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: he aart nao zie vader (Schinnen) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2