e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q020p plaats=Sittard

Overzicht

Gevonden: 6601
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
balk van de ijzeren licht brug: brø̜k (Sittard) IJzeren, in P 195 en Q 78 houten balk, als onderdeel van de ijzeren licht, waar in watermolens het stalen blok van het staakijzer op rust. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛvonderbalkɛ.' [Coe 127; Grof 150; N O, 23b; A 42A, 26] II-3
balken van de zolder boven de dorsvloer legerhouten: lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (Sittard) De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.] I-6
balkenbrij balkenbrij: balkebrie (Sittard, ... ), balkebriej (Sittard), bloed: bloed Die haole dich ?t blout onger de naegel oet: dat zijn afzetters; treiteraars Blout mit appelsjieve is lekker aete: met appelschijven gebakken balkenbrij is lekker  blout (Sittard), kruipuit: kroepoet (Sittard), krūpūt (Sittard), varkensbloed met azijn en kruiden  kroepoet (Sittard), panharst: panaasj (Sittard), panāš (Sittard), pannaasj (Sittard), grecht van boekweitmeel met gekookt vlees en worstenat  p‧anā.š (Sittard) balkenbrij [SGV (1914)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] III-2-3
balletje bij het bikkelen bal: bal (Sittard), bikkelaar: bikkelaer (Sittard), meis: meͅisj (Sittard) Het balletje of de knikker. [N R (1968)] III-3-2
balorig koppig: köppich (Sittard) niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)] III-1-4
band reep: ręj.p (Sittard) In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12
banden banden: bɛnj (Sittard) Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a] I-11
bandiet bandiet: bandieet (Sittard), schobbejak: sjóbbejak (Sittard), schooierd: sjoojert (Sittard) bandiet [SGV (1914)] || een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)] III-3-1
bandschort met borststuk helpenscholk: schort zonder mouwen met bretels over schouders  helpesjolk (Sittard), scholk: schjolk (Sittard), sjolk (Sittard, ... ) schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)] III-1-3
bang bang: bang (Sittard), schouw: sjuu (Sittard) bang || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)] III-1-4