e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L423p plaats=Stokkem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vismand stolp: stølp (Stokkem), viskorf: vęskø̜rǝf (Stokkem) Een meestal uit grauwe wissen vervaardigde mand om verse vis in te bewaren en te vervoeren. [N 40, 95; N 40, 103; monogr.] II-12
vissen vissen: vesshen (Stokkem) Visschen. [Willems (1885)] III-3-2
vissen, ww. op zink vissen: vissen met aas liggend op de bodem  op zènk (Stokkem), stulpen: stölpe (Stokkem) stulpen, met de stulpmand vissen || vissen (ww. spec.) III-4-2
visvangmand fuik: fūk (Stokkem) Gevlochten, fuikvormige mand waarmee vis, en dan met name paling, gevangen wordt. [N 40, 103] II-12
vitsen vlechten: vlɛxtǝ (Stokkem) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9
vlaai vlaai: vlāj (Stokkem) Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)] III-2-3
vlaai met deegdeksel dekselvlaai: vla met deksel (dekselvlaaj)  deksəlvlā.j (Stokkem), slof: slof (Stokkem), toeslag: verkleinwoord: toowsleijerke; meer gebruikelijk (= klein gebakje, vorm van halve cirkel, tussen bodem en deksel: vruchtenspijs.  towslāx (Stokkem) Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)] III-2-3
vlaai met reepjes deeg leddertjesvlaai: (vooral kindertaal).  lēͅi̯jərkəsvlā.j (Stokkem) Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)] III-2-3
vlaaienvulling spijs: spi.s (Stokkem), spêis (Stokkem), špi.s (Stokkem) spijs voor taart || Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)] III-2-3
vlaams vlaams: flōͅms (Stokkem), vloams (Stokkem) vlaams [ZND 23 (1937)] || Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)] III-3-1