20314 |
jonge vrouw |
meidje:
meidsje (Q197a Terlinden)
|
jonge vrouw [kuie, koje, keuje] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20380 |
jongen met wie men verloofd is |
caressant:
carrosaant (Q197a Terlinden),
jong:
jòng (Q197a Terlinden)
|
verloofde [mannelijk] [caresseur] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
21336 |
juffrouw |
jonkvrouw:
joonkvrouw (Q197a Terlinden)
|
hoe spreekt u een ongetrouwde vrouw aan? [juffer, juffrouw, juf, uffrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18232 |
juweel |
steen:
stè (Q197a Terlinden)
|
een geslepen edelsteen die als sieraad dient [juweel, edelsteen, bijou, bagge] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17604 |
kaakgestel |
baard:
baard (Q197a Terlinden)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
wèèk (Q197a Terlinden)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22392 |
kaart met prentje |
mannetje:
menneke (Q197a Terlinden)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
kaatselen:
katsjele (Q197a Terlinden)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24296 |
kadaver |
kapotte prij:
kapotte priej (Q197a Terlinden)
|
Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (Q197a Terlinden)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|