19371 |
bliksemafleider |
bliksemafleider:
bliksemafleider (Q197a Terlinden)
|
Inrichting om de bliksem af te leiden en onschadelijk te maken; gewoonlijk een van het dak tot in de grond lopende metalen staaf (bliksemafleider, donderroede, donderkruit, donderspil) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22353 |
blindemannetje spelen |
blinddoekje:
bleendeukske (Q197a Terlinden)
|
Het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
blinke (Q197a Terlinden),
glinsteren:
glinstere (Q197a Terlinden)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (Q197a Terlinden)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blomkuuəl (Q197a Terlinden),
blóm kuuel (Q197a Terlinden)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
19646 |
bloemperk |
bed:
béd (Q197a Terlinden)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19323 |
bluf |
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
stuute (Q197a Terlinden)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30027 |
blusbak |
kuip:
kūp (Q197a Terlinden),
tijn:
tiŋ (Q197a Terlinden)
|
De houten of ijzeren bak waarin de kalk geblust wordt. De bak is doorgaans voorzien van een opening met schuif en rooster waarlangs men het kalk-watermengsel uit de bak kan laten stromen. Het rooster was volgens de invuller uit L 321 voor het opvangen van de rommel, het schuifje diende om de bak af te sluiten. De blusbak had in deze plaats de volgende afmetingen: 2,5 m lang, 1,75 m breed en 1 á 1,25 m hoog. [N 30, 32a; monogr.]
II-9
|
30566 |
blusser |
kalksteen:
kalǝkštē̜ (Q197a Terlinden)
|
Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.]
II-9
|
17881 |
bluts |
bluts:
blöts (Q197a Terlinden)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|