33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (K353p Tessenderlo)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
nijpen:
ne.pən (K353p Tessenderlo),
pitsen:
pitse (K353p Tessenderlo)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND m]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (K353p Tessenderlo)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heiknijper:
haiknijpər (K353p Tessenderlo)
|
kneu [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blytsən (K353p Tessenderlo),
titsen:
tutsen (K353p Tessenderlo)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kni (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
kni. (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
knie (K353p Tessenderlo)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knibant (K353p Tessenderlo)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
vouw:
de veiëf van t bieën (K353p Tessenderlo),
t veejef van t biejen (K353p Tessenderlo),
vijeven (K353p Tessenderlo),
vijjəve va me biejən (K353p Tessenderlo)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (K353p Tessenderlo)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
grommen:
groemme (K353p Tessenderlo),
kniezen:
kni.zən (K353p Tessenderlo)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|