17570 |
hoofd |
hoofd:
huide (L374p Thorn),
huit (L374p Thorn),
hŭit (L374p Thorn),
kop:
kop (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
köp (L374p Thorn)
|
hoofd [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || hoofden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
hoofdje:
hötje (L374p Thorn),
knikkerd:
B.v. hae kreeg op ziene knikkert.
knikkert (L374p Thorn),
kuls:
kuiles (L374p Thorn)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
28175 |
hoofd ventilator |
schachtventilator:
[schacht]vɛntilātǝr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De ventilator die met de uittrekkende schacht is verbonden en zorgt voor de hoofdventilatie in de ondergrondse werken. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schacht)- zie men het lemma Schacht. [N 95, 207; monogr.]
II-5
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoogaltaar:
hoagaltaor (L374p Thorn),
hoeëgaltaor (L374p Thorn)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gepeesjde kop (L374p Thorn),
hoofdvlees:
huitvleis (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)] || zult (hoofdkaas) [SGV (1914)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
hø͂ͅi̯tkøͅsə (L374p Thorn)
|
hoofdkussen [SGV (1914)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
loeës (L374p Thorn),
luus (L374p Thorn),
’n loeës (L374p Thorn)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L374p Thorn)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
hoofdsel:
hø̜tsǝl (L374p Thorn)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
24720 |
hoofdwortel |
penwortel:
ideosyncr.
penwortel (L374p Thorn)
|
De hoofdwortel van een boom die in het verlengde van de stam ligt en die sterk in de diepte groeit (pen, pin, penwortel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|