21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plekken:
plèkkən (Q014p Urmond)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
wɛ̄rde (Q014p Urmond)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
vinden:
vénjən (Q014p Urmond)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetse (Q014p Urmond),
botse (Q014p Urmond),
bôtste (Q014p Urmond),
stoten:
stòòte (Q014p Urmond),
stôôtste (Q014p Urmond)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
flinke benen:
flinke bein (Q014p Urmond)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
douphumpke (Q014p Urmond),
doupmətske (Q014p Urmond),
doupspreike (Q014p Urmond),
duipkleid (Q014p Urmond),
kakdook (Q014p Urmond),
navelbendje (Q014p Urmond),
rouwsluier (Q014p Urmond),
winjel (Q014p Urmond),
zeiverlap (Q014p Urmond)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
besteken:
bestēͅkə (Q014p Urmond)
|
Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
faalje (Q014p Urmond),
foulard (fr.):
voelaar (Q014p Urmond),
voile (fr.):
vaol (Q014p Urmond)
|
falie [SGV (1914)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18210 |
[jasje] |
jas:
jas (Q014p Urmond)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
kasjevék (Q014p Urmond)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|