21354 |
pruis |
pruis:
Prŭŭs (L210p Venray)
|
Pruis [SGV (1914)]
III-3-1
|
21355 |
pruisen |
pruisen:
Prŭse (L210p Venray)
|
Pruisen (land) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18926 |
prutsen |
doddelen:
doedele (L210p Venray),
froemelen:
froemele (L210p Venray),
hampelen:
hámpele (L210p Venray),
ineenflansen:
ienén flânse (L210p Venray),
ineenflatsen:
ienén flatse (L210p Venray),
ineenfleren:
cf. VD p. 776, s.v. "fleren
ienén flaere (L210p Venray),
ineenkloten:
ienén kloeëte (L210p Venray),
klooien:
klojje (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray),
kloten:
kloeëte (L210p Venray),
klungelen:
klungele (L210p Venray),
knommelen:
Mar.: Contaminatie van klommelen en knoeien? cf. Schuermans p. 256 s.v. "klommel"= "iemand of iets van weinige, van geen waarde..... Vanhier t o.w. klommelen......den tijd met beuzelarijen overbrengen, niets goeds verichten... Vanhier nog klommeleer, geklommel, verklommelen, d.i. bederven, verspillen (Limb.)
knoemele (L210p Venray),
prutsen:
prutse (L210p Venray),
trontelen:
cf. WNT XVII-2 kol. 3206 s.v. "trondelen - trontelen"3. "beuzelachtig bezig zijn, klungelen
tròntele (L210p Venray),
verprutsen:
verprutse (L210p Venray)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || klooien, prutsen, klunzen, klungelen || knutselen, prutsen || met veel moeite en slordig in elkaar zetten || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || onhandig doen || prutsen || prutsen, aanklooien || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig in elkaar zetten || slordig, vlug in elkaar prutsen || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] || werk doen dat geen zin heeft, ondeugdelijk werk doen
III-1-4
|
18908 |
prutser |
hampelaar:
hámpeler (L210p Venray),
klooierd:
klojjerd (L210p Venray),
pieler:
pieler (L210p Venray),
sinterklaas:
enne sinterkloas (L210p Venray),
sukkelaar:
sukkeler (L210p Venray)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)] || iemand die veel prutst, klungelt etc. || onhandig persoon, onnozele || prutser || sukkelaar [SGV (1914)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
blagengedoe:
blagegedoej (L210p Venray),
breikraam:
brô-j kroam (L210p Venray),
breiwerk:
brô-j werk (L210p Venray),
kloterij:
kloeëterìj (L210p Venray),
knommelarij:
Mar.: Contaminatie van klommelen en knoeien? cf. Schuermans p. 256 s.v. "klommel"= "iemand of iets van weinige, van geen waarde..... Vanhier t o.w. klommelen......den tijd met beuzelarijen overbrengen, niets goeds verichten... Vanhier nog klommeleer, geklommel, verklommelen, d.i. bederven, verspillen (Limb.)
knoemelereej (L210p Venray),
pielwerk:
piel(e)waerk (L210p Venray),
prutswerk:
pruts wêrk (L210p Venray)
|
prutswerk || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || waardeloos werk || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20578 |
pruttelen |
lurken:
lūrke (L210p Venray),
snurken:
snörken (L210p Venray)
|
Hoe noemt U: Snurkende geluiden maken, gezegd van een pijp (smierken, lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20311 |
puber |
een van de eerste snee:
enne/én van de urste sneej (L210p Venray),
hangoor:
hángoeër (L210p Venray),
herfsthaan:
herfsthaan (L210p Venray),
jonge kinder:
jònge kiender (L210p Venray),
jongen:
jònge (L210p Venray),
scheuteling:
cf. Weijnen Etym. Wb. s.v. "sjeuteling
scheuteling (L210p Venray)
|
iemand van jeugdige leeftijd (jongere) [N 102 (1998)] || nozem/bakvis || opgroeiende jongen/meisje || puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
podding (L210p Venray)
|
pudding
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pymstējn (L210p Venray),
pȳmstiǝn (L210p Venray)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
18110 |
puistjes |
puistjes:
puusjes (L210p Venray)
|
puistjes [bultjes, botsels, brobbels] [N 10 (1961)]
III-1-2
|